Europees Hof beantwoordt prejudiciële vragen over BTW aftrek “moeiende” holding

Op 12 januari 2017 heeft het Europees Hof van Justitie beslist op de door de Kúria van Hongarije gestelde prejudiciële vragen over de aftrek van voorbelasting voor een holding die diensten om niet verricht voor haar dochterondernemingen (zaak C-28/16[1]). De prejudiciële vragen zijn gesteld in de procedure MVM Magyar Villamos Müvek Zrt. (hierna: “MVM”) tegen Nemzeti Adó-es Vámhivatal Fellebbviteli l gazgatóság (hierna: “belastingdienst”). Het geschil tussen beiden ziet op de vraag of MVM recht heeft op aftrek van voorbelasting ten aanzien van BTW die MVM heeft betaald over diensten de zij betrok ten behoeve van haar dochterondernemingen.

Casus
MVM is een energiebedrijf in eigendom van de Hongaarse Staat. MVM verhuurt elektriciteitscentrales en optische vezelnetwerken en voert daarnaast het strategisch management over een groot aantal dochtervennootschappen. Het geheel functioneert als een Groep naar Hongaars recht. Er is evenwel geen sprake van een fiscale eenheid Omzetbelasting.

MVM betrekt onder meer juridische diensten voor zichzelf, voor de Groep alsook voor de afzonderlijke vennootschapen binnen de Groep. MVM belast deze (management)diensten echter niet door en ontvangt hiervoor dan ook geen vergoeding. MVM ontvangt enkel dividenden. MVM brengt echter wel zelf alle BTW op de ingekochte diensten in aftrek. De Hongaarse belastingdienst heeft MVM deze aftrek geweigerd met een procedure tot gevolg.

Prejudiciële vragen en antwoorden
Samengevat wil de Kúria van de het Hof weten of de inmenging van een holding in het beheer van haar dochterondernemingen kan worden beschouwd als een “economische activiteit” die recht geeft op vooraftrek van BTW over diensten die de holding betrekt in het belang van de Groep als geheel of in het belang van één of meer onderdelen van de Groep wanneer de prijs van die diensten, noch de daarop drukkende BTW aan de dochtermaatschappijen wordt doorbelast.

Het Hof geeft de Kúria in een kort en helder betoog aan langs welke lijnen de Kúria vanuit een Europees perspectief haar uitspraak in de MVM procedure kan opbouwen:

a. Alleen economische activiteiten zijn aan de heffing van omzetbelasting onderworpen. Activiteiten worden als economisch beschouwd wanneer zij permanent worden verricht en de verrichter daarvoor een vergoeding ontvangt[2].

b. Het recht op vooraftrek is een basisprincipe van het gemeenschappelijk btw-stelsel dat in beginsel niet kan worden beperkt. Het doel hiervan is te bewerkstelligen dat een ondernemer geheel wordt ontlast van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw voor zover die activiteiten zelf aan de heffing van BTW zijn onderworpen[3].

c. “in het kader van” houdt in dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband moet bestaan tussen de “inkoop” door de ondernemer enerzijds en de latere “verkoop” door diezelfde ondernemer anderzijds. Is dit verband aanwezig, dan is de BTW aftrekbaar. Is dit verband niet aanwezig, dan is de BTW alleen aftrekbaar wanneer de “inkoop” algemene kosten betreffen die als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door de ondernemer geleverde prestaties[4].

d. Het enkel verwerven en bezitten van aandelen / financiële deelnemingen wordt niet gezien als een economische activiteit. Dit omdat de opbrengst daaruit (dividend) gekoppeld is aan het eigendom van die aandelen en niet zozeer uit de exploitatie daarvan. Wanneer het bezit van die aandelen echter gepaard gaat met inmenging in het beheer van die deelnemingen, is wel sprake van economische activiteit. Inmenging is bijvoorbeeld het verlenen van administratieve, financiële, commerciële en technische diensten die aan BTW zijn onderworpen, door de holding aan de dochterondernemingen[5].

e. Een holding die weliswaar moeit in het beheer van de dochters maar die geen aan BTW onderworpen handelingen verricht, heeft geen economische activiteit en om die reden geen recht op aftrek voorbelasting[6].

Terug naar de casus
De antwoorden van het Hof op de vragen van de Kúria zijn niet bepaald in het voordeel van MVM.
MVM heeft zich zonder twijfel gemoeid in het beheer van de groepsvennootschappen. Vast staat echter dat zij in de periode waar het geschil over gaat, behoudens dividend, geen enkele vergoeding heeft gekregen voor haar moeiende activiteiten. Als we dan bovenstaand stramien volgen, zien we weliswaar een moeiende holding maar heeft haar inmenging in het beheer niet geleid tot prestaties die aan BTW zijn onderworpen. Er is dan geen sprake van een economische activiteit waardoor de inmenging buiten de reikwijdte van de Richtlijn valt. Aftrek van BTW is dan niet meer aan de orde.
Het Hof geeft de Kúria nog wel een verwijzigingsopdracht mee die de uiteindelijke uitspraak nog enigszins in het voordeel van MVM kan doen uitvallen. Het Hof geeft evenwel meteen aan dat zij de kans daarop niet heel hoog inschat.

Duiding voor de praktijk
Uit deze uitspraak blijkt dat enkel de kwalificatie “moeiende holding” niet per definitie leidt tot een recht op aftrek van voorbelasting. Om dit recht ook daadwerkelijk te kunnen effectueren, is het van belang dat de holding zich zodanig mengt in het beheer van de dochteronderneming(en) dat daardoor ook sprake is van een economische activiteit. Die economische activiteit ontstaat wanneer de holding voor het “moeien” een vergoeding mét BTW doorberekent aan die dochteronderneming(en). Dit laatste is doorgaans eenvoudig in te regelen door middel van het plaatsten van de juiste overeenkomsten tussen holding en dochtermaatschappij(en), gevolgd door een periodieke facturatie.

1: Zaak C-28/16 (ECLI:EU:C:2017:7)

2: Zaak C-24/08 (ECLI:EU:C:2009:671)

3: Zaak C-516/14 (ECLI:EU:C:2016:690)

4: Zaken C-108/14 en C-109/14 ((ECLI:EU:C2015:496)

5: Zaken C-108/14 en C-109/14 ((ECLI:EU:C2015:496)

6: Zaak C-102/00 (ECLI:EU:C:2001:416)

 

Top