Vertrekkende medische beroepsbeoefenaars hoeven doorlopende praktijkkosten niet te betalen

Twee huisartsen vertrekken uit een huisartsenpraktijk. De kosten voor de achterblijvende huisartsen worden daardoor hoger, omdat zij deze over minder artsen kunnen verdelen. Moeten de vertrekkende huisartsen blijven bijdragen in de langlopende verplichtingen die de huisartsenpraktijk is aangegaan?

Hof ‘s-Hertogenbosch (1)

Twee huisartsenpraktijken met in totaal zeven huisartsen vormen een HOED (Huisartsen Onder Een Dak)
in een nieuwbouwpraktijkruimte. Beide praktijken huren zowel gezamenlijk (onder meer toiletten,
wachtkamers, de gang en entree) als ieder voor zich ruimte, en daarnaast zijn de individuele huisartsen
afzonderlijk huurovereenkomsten aangegaan voor hun eigen spreekkamers. De huisartsen van één van
beide praktijken maken onderling afspraken naar rato van de patiëntenaantallen over de verdeling van
hun deel, doch tot ondertekening van deze concept-samenwerkingsovereenkomst komt het niet. In de
concept-overeenkomst is onder meer opgenomen dat ‘Eventuele langlopende verplichtingen
voortvloeiende uit het samenwerkingsverband, zoals neergelegd in de onderhavige overeenkomst en de
huurovereenkomst, dienen door alle partijen te worden nagekomen, ondanks de beëindigde
samenwerking.’. Twee huisartsen van deze praktijk zeggen de samenwerking op, hetgeen tot gevolg
heeft dat de ‘achtergelaten’ huisartsen van hun praktijk blijven zitten met hogere kosten, omdat zij deze
nu over minder (3 in plaats van 5) artsen moeten verdelen. Zij willen deze kosten uit de langlopende
verplichtingen verhalen op hun voormalige praktijkgenoten, op basis van hun mondelinge
samenwerkingsovereenkomst, althans op basis van de tussen hen geldende redelijkheid en billijkheid.

 

Mondelinge samenwerkingsovereenkomst

De achterblijvende huisartsen kunnen echter niet aantonen dat mondeling overeenstemming was bereikt
over de gehele inhoud van de concept-samenwerkingsovereenkomst, althans in ieder geval niet (over het
gedeelte) dat de vertrekkende huisartsen ook na hun uittreden moesten blijven meebetalen. Het enkele
feit dat de partijen, nadat de concept-samenwerkingsovereenkomst beschikbaar was, de kosten zijn gaan
verdelen overeenkomstig de regeling in deze concept-overeenkomst, brengt in elk geval volgens het Hof
niet mee dat ook overeenstemming bestond over het artikel ter zake van de kostenverdeling.

 

Redelijkheid en billijkheid

Daarentegen staat volgens het Hof wel vast dat de vertrekkende huisartsen, door hun opzegging, de
mondelinge overeengekomen samenwerking met hun eigen praktijk hebben geëindigd. In beginsel heeft
dan te gelden dat schade die de achterblijvende partijen door deze beëindiging leiden, door henzelf
gedragen moet worden. De in artikel 6:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek bedoelde redelijkheid en billijkheid die
partijen jegens elkaar in acht moeten nemen (2), kan echter meebrengen dat de partij die zijn deelname
rechtsgeldig heeft beëindigd, toch een aanvullende schadevergoeding verschuldigd is (vergelijk
bijvoorbeeld: HR 21 juli 1991, NJ 1991, 742, LJN: ZC0291, Mattel/Borka). Of zo’n verplichting tot betaling
van aanvullende schadevergoeding bestaat, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.

 

Omstandigheden van het geval

Het Hof oordeelt dat niet gebleken is dat één der partijen in overwegende mate een verwijt kan worden
gemaakt van de verstoorde verhouding die in ruim anderhalf jaar is ontstaan. Tegen deze achtergrond
kan het voor de achterblijvende huisartsen niet als een verrassing komen dat de samenwerking
opgezegd is. Daarnaast hebben de vertrekkende huisartsen een deel van de kosten van hun vertrek voor
hun rekening genomen door een aantal maanden bepaalde kosten door te betalen, terwijl aan de zijde
van de achterblijvende huisartsen niet aannemelijk gemaakt is dat geen andere partijen hadden kunnen
worden gevonden om bij te dragen in de langlopende verplichtingen. Het Hof komt op basis hiervan tot
het oordeel dat ook uit de redelijkheid en billijkheid niet volgt dat de vertrekkende huisartsen, na het
eindigen van de samenwerking, toch moeten blijven bijdragen in de betaling van de langlopende
verplichtingen. Het Hof acht het daarbij van onvoldoende gewicht dat de achterblijvende huisartsen
stelden dat zij hiervan mochten uitgaan door het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst met de
andere praktijk, en eveneens van onvoldoende gewicht dat de vertrekkende huisartsen hun patiënten
hebben meegenomen naar hun praktijk op een andere nabij gelegen locatie in dezelfde plaats, zodat het
niet goed mogelijk was om de plaatsen van de vertrekkende huisartsen door andere huisartsen te laten
innemen.

 

Conclusie

Tot een aantal jaren geleden was een vertrek door een partner van een advocatenkantoor,
accountantskantoor of praktijk van medici naar elders “not done”. Men zwaaide af om met pensioen te
gaan. Tegenwoordig geldt het opzeggen van een samenwerking als zakelijk besluit, waarschijnlijk mede
als gevolg van de steeds grotere hoeveelheid partners binnen de samenwerkingsvormen. Gelet op
voornoemde uitspraak is wederom duidelijk dat ook beroepsbeoefenaars die een ‘zakelijk huwelijk’
aangaan er verstandig aan doen om hun ‘huwelijksvoorwaarden’ bij aanvang van de samenwerking vast
te leggen. Dit klemt te meer nu groepspraktijken steeds vaker van grotere omvang worden waardoor het
vertrek van een van de partners steeds vaker zal gebeuren en de anderen met langlopende
verplichtingen worden achterlaten.

 

1 LJN: CA0829, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, HD 200.092.700/01 E
2 Ook na beëindiging van deelname aan een samenwerkingsovereenkomst.

Top