Artikel 2:298 BW, een mogelijk wapen voor de MR tegen wanbeleid van een stichtingsbestuurder?

In deze Legal Update gaan Matthijs van Rijn en Noëna van Schaik in op de mogelijkheid voor de MR tot het doen van een verzoek ingevolge art. 2:298 BW bij de rechtbank tot ontslag van een stichtingsbestuurder.

Inleiding

In 2022 startte het OM start een strafrechtelijk onderzoek tegen de bestuurders van de Stichting Hulptroepen Alliantie (hierna: “SHA”) en dient later een verzoek tot ontslag van de bestuurders in bij de rechtbank op grond van art. 2:298 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”). Ondertussen dienden ook een aantal medewerkers, dat zich grotendeels belangeloos had ingezet voor SHA, een verzoekschrift in, dat samen met dat van het OM werd behandeld.

Volgens het OM en de betreffende medewerkers van de stichting handelden de bestuurders in strijd met de statuten, dat is erg kwalijk en daarom moeten de bestuurders ontslagen worden. De rechtbank gaat in hierin mee, ontslaat de bestuurders op grond van art. 2:298 BW en legt daarnaast aan hen een bestuursverbod van vijf jaren op.

Ingevolge art. 2:298 BW is op verzoek van het OM of andere belanghebbenden een verzoek tot ontslag van een stichtingsbestuurder wegens taakverwaarlozing, andere gewichtige redenen en andere bijzondere omstandigheden mogelijk. Maar wie zijn nou deze “andere belanghebbenden”? Dit is een ruim begrip en mogelijk zelfs interessant voor alle personen of samenwerkingsverbanden binnen een stichting, denk hierbij bijvoorbeeld ook aan een medezeggenschapsraad (hierna: “MR”).

De MR heeft vanuit de Wet medezeggenschap op scholen (hierna: “WMS”) verschillende bevoegdheden om tegen een stichtingsbestuurder op te treden, maar voorzien deze bevoegdheden in genoeg mogelijkheden of zou in sommige situaties een beroep op art. 2:298 BW de uitkomst kunnen bieden?

In deze Legal Update gaan Matthijs van Rijn en Noëna van Schaik verder in op de mogelijkheid voor de MR tot het doen van een verzoek ingevolge art. 2:298 BW bij de rechtbank tot ontslag van een stichtingsbestuurder.

 

Juridisch kader

Artikel 2:298 BW

Het ontslag (en schorsing) van een stichtingsbestuurder is zoals genoemd geregeld in art. 2:298 BW. Dit wetsartikel maakt het mogelijk voor onder andere belanghebbenden om een verzoek in te dienen bij de rechtbank om een bestuurder te ontslaan.

Belanghebbende

Aan de hand van de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen wordt bepaald of een persoon een belanghebbende is. Er geldt bij deze bepalingen een ‘tweekringenleer’. Hierbij zal een rol spelen of de procedure het eigen belang treft én of de persoon behoort op te mogen komen ter bescherming van dit belang (eerste kring), of de persoon zodanig nauw betrokken is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat er een belang is om in de procedure te verschijnen (tweede kring).

De eerste kring is vrij vanzelfsprekend, hieronder vallen in elk geval de oprichter en personen die deel  hebben uitgemaakt van een stichting. Er wordt vanuit gegaan dat deze rechtstreeks betrokken zijn bij de stichting en daarom ook belanghebbenden zijn. Het is moeilijker te oordelen of een persoon belanghebbende is op grond van de tweede kring. Volgens A-G Timmerman is een persoon aantoonbaar nauw betrokken wanneer deze de rol van een klokkenluider kan vervullen.

Gronden van het verzoek

Er zijn een viertal gronden die het mogelijk maken om ontslag/schorsing van een stichtingsbestuurder te verzoeken. Een dergelijk verzoek zal worden gehonoreerd indien blijkt dat de bestuurder (1) zijn taak verwaarloosd, (2) er gewichtige redenen zijn, (3) er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van zijn bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld of (4) wegens het niet of niet behoorlijk voldoen aan een door de voorzieningenrechter van de rechtbank ingevolge artikel 2:297 BW gegeven bevel. De constatering dat er sprake is van een tegenstrijdig belang is al voldoende voor toewijzing van het verzoek. Het laten voortduren van het tegenstrijdig belang vormt volgens de rechtbank namelijk een “andere gewichtige reden”.

De WMS

De WMS kent algemene bevoegdheden en bijzondere bevoegdheden toe aan de verschillende medezeggenschapsorganen. Zo kent deze wet de MR verschillende bevoegdheden toe indien er sprake is van een geschil met het stichtingsbestuur.

De WMS geeft in artikelen 31 tot 35 een limitatieve bevoegdheid aan de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS (hierna: Geschillencommissie) om kennis te nemen van geschillen tussen de MR en het bevoegd gezag. Artikel 31 WMS regelt dat de MR naar de Geschillencommissie kan stappen om te procederen over instemmingsgeschillen (art. 32 WMS), adviesgeschillen (art. 34 WMS), statuuts- of reglementsgeschillen (art. 33 WMS) en nalevingsgeschillen (art. 35 WMS).

Voor geschillen die deze inhoudelijke strekking niet hebben, is geen regeling getroffen in de WMS en kan de Geschillencommissie aldus geen kennis van nemen. In deze overige gevallen staat derhalve mogelijk de deur voor een procedure bij de civiele rechter op grond van art. 2:298 BW open.

Disfunctioneren van het stichtingsbestuur

Indien het stichtingsbestuur niet goed functioneert of haar handelen leidt tot een gebrek in de krachtens wet geldende verplichtingen jegens de medezeggenschapsraad, kan de MR naar de Geschillencommissie stappen op grond van art. 35 lid 1 WMS.  Op grond van art. 31 lid 1 jo artikel 35 en 37 WMS kan de MR dan naleving van deze verplichtingen jegens haar vorderen. In dergelijke gevallen kan de Geschillencommissie aldus aan het stichtingsbestuur opleggen om bepaalde handelingen te verrichten of na te laten.

In het geval de MR naleving door de stichtingsbestuurder onwenselijk acht en harder tegen bovengenoemd disfunctioneren wenst op te treden of het vertrouwen in de betreffende bestuurder heeft verloren, is een verzoek bij de rechtbank tot schoring of ontslag van de stichtingsbestuurder op grond van art. 2:298 BW in dat geval mogelijk passender.

Daarnaast kan de MR niet naar de Geschillencommissie stappen indien het handelen van het stichtingsbestuur aldus niet leidt tot een gebrek in de krachtens wet geldende verplichtingen jegens de medezeggenschapsraad. Er is dan namelijk geen titel ingevolge art. 31 t/m 35 WMS waardoor de Geschillencommissie geen kennis kan nemen van de geschillen. Ook in dit geval zou een verzoek bij de rechtbank ingevolge art. 2:298 BW de mogelijke uitkomst voor de MR kunnen zijn.

N.B. bij het starten van een procedure bij de rechtbank is bijstand door een advocaat verplicht. Dit brengt vergeleken met een procedure bij de Geschillencommissie een verschil in kosten met zich mee nu daar de bijstand door een advocaat niet verplicht is.

 

Voorwaarden verzoek tot schorsing of ontslag van de stichtingsbestuurder door de MR

Voor een ontvankelijk verzoek bij de rechtbank tot schorsing of ontslag van de stichtingsbestuurder dient er sprake te zijn van een ontslaggrond uit art. 2:298 BW en dient de MR als belanghebbende te worden aangemerkt. Indien de MR in zijn eigen belang wordt geschaad (eerste kring) zal hij al snel aangemerkt worden als belanghebbende, maar als de MR in zijn eigen belang wordt geraakt zal er ook snel sprake zijn van een schending zijn van een krachtens wet geldende verplichtingen jegens de MR. Hierbij kan de MR dan ook naar de Geschillencommissie en hoeft het niet naar de rechter.

De best passende route voor de MR ligt in het doel van zijn verzoek: wil de MR naleving vorderen, dan zal hij een procedure moeten starten bij de Geschillencommissie, maar is zijn doel om het stichtingsbestuur te laten schorsen of zelfs te ontslaan dan zal hij een procedure op grond van art. 2:298 BW moeten starten bij de civiele rechter.

Het kan ook zijn dat de MR niet in zijn eigen belang wordt getroffen, maar toch van mening is dat er sprake is van een disfunctioneren dan wel een onbehoorlijk handelen van het stichtingsbestuur. In deze situatie kan de MR mogelijkerwijs dan als een belanghebbende in tweede kring in de zin van art. 2:298 BW aangemerkt kunnen worden. Gelet op de feiten en omstandigheden kan het dan aannemelijk zijn dat de rechter oordeelt dat de MR nauw betrokken is bij het onderwerp dat in procedure wordt besproken en dat hij daarom een belang heeft bij de procedure. De MR is dan ontvankelijk in zijn verzoek aan de rechter en het is dan verder aan de rechter om inhoudelijk op het verzoek te oordelen.

 

Conclusie

Art. 2:298 BW maakt het mogelijk om de rechter te verzoeken een stichtingsbestuurder te schorsen of te ontslaan. Dit verzoek kan gedaan worden door een belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW. De MR kan – gelet op de specifieke feiten en omstandigheden – mogelijk in bepaalde voornoemde gevallen als belanghebbende worden aangemerkt en dus een dergelijk verzoek mogen doen.

Indien de WMS in een specifieke situatie niet voorziet in een bevoegdheid voor de MR om tegen de stichtingsbestuurder op te treden, is het voor de MR wellicht wél mogelijk om als belanghebbende op grond van art. 2:298 BW een verzoek tot schorsing of ontslag van de stichtingsbestuurder bij de rechter in te dienen. De rechtbank kan de stichtingsbestuurder dan schorsen of ontslaan wegens verwaarlozing van zijn taak, wegens andere gewichtige redenen of wegens een ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van zijn bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld.

Top